RECENTE JURISPRUDENTIE

Een medewerker van een scheepswerf werkt jarenlang op schepen in aanbouw. Daar is tevens een isolatiebedrijf actief, dat werkt met asbest. Ook de werknemer wordt hieraan blootgesteld, en dat heeft fatale gevolgen: in 1996 wordt bij hem mesothelioom geconstateerd. Eind 1997 overlijdt hij. Voor zijn dood heeft de werknemer, samen met zijn zoons het isolatiebedrijf aansprakelijk gesteld op grond van onrechtmatige daad, dit omdat de scheepswerf inmiddels failliet is. Zijn erven zetten de strijd voort. En zij boeken succes. De rechtbank en het hof wijzen hun vordering toe. Af en toe hielp het werfpersoneel immers mee met de asbestverwerking en het opruimen van het stof. En dat zonder dat het isolatiebedrijf beschermende maatregelen trof. Maar het isolatiebedrijf gaat in beroep. Volgens de werkgever heeft hij het gebruik van asbest verder teruggedrongen toen het inzicht groeide dat dit gevaarlijk was. Ook heeft hij de meest gevaarlijke vormen en verwerkingsmethoden op den duur niet meer toegepast. De Hoge Raad erkent dat de werknemer niet zijn formele of materiele werkgever aanklaagt; dat was immers de scheepswerf. Dus concentreert de Raad zich op de vraag of de werkgever zondigde tegen het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer. Wettelijke regels ontbraken, maar op een gegeven ogenblik hadden de risico's van asbest bekend moeten zijn binnen de maatschappelijke kring van het isolatiebedrijf. Vanaf dat moment hadden bedrijven meer veiligheidsmaatregelen moeten nemen. Welke dat zijn, hangt onder andere af van de omstandigheden van het geval. De Hoge Raad stelt zich achter het hof. Het isolatiebedrijf heeft niet aan de toen gangbare zorgvuldigheidsnormen voldaan tegenover de werknemers van de scheepswerf. Daardoor heeft het onrechtmatig gehandeld. Met het hof vindt de Raad dat het reduceren van het gebruik van asbest geen afdoende veiligheidsmaatregel is. Het beroep van het isolatiebedrijf wordt verworpen.