RECENTE JURISPRUDENTIE

Een slager valt van een werkbordes en krijgt zijn mes in zijn oog met ernstig oogletsel als gevolg. Het werkbordes heeft een hoogte van zestig centimeter en is niet voorzien van een railing. De staatssecretaris van SZW legt een bestuurlijke boete op van € 5400,-. Bezwaar van de werkgever wordt ongegrond verklaard en beroep bij de rechtbank wordt afgewezen. Daarop tekent de werkgever hoger beroep aan bij de Raad van State. Volgens de staatssecretaris is de werkgever verplicht om bij werkzaamheden met valgevaar veiligheidsmaatregelen te nemen in de vorm van bijvoorbeeld een stroeve werkvloer, doelmatige hekwerken en leuningen (artikel 3.16, eerste lid Arbobesluit). Voor statische werkplekken zijn dergelijke maatregelen in principe verplicht vanaf hoogtes van 2,50 meter of meer. Is er echter sprake van risicoverhogende omstandigheden, zoals het gevaar te vallen op uitstekende delen of de aanwezigheid van verkeer, dan moet randbeveiliging ook bij geringer valgevaar worden aangebracht (beleidsregel 3.16, onder 4). De werkgever wijst erop dat het ongeluk is veroorzaakt doordat het mes bij de werknemer in zijn oog kwam; dit acht hij een niet-specifiek aan de val verbonden risico. Daarom zou er geen sprake zijn van risicoverhogende omstandigheden en was randbeveiliging dus niet verplicht. De Raad van State stelt dat artikel 3.16 van het Arbobesluit geen ruimte biedt voor een beperkte uitleg van het begrip risicoverhogende omstandigheden. Het werkbordes had een relatief klein werkoppervlak (1,5 bij 1,2 meter); de vloer kon glad zijn; er werden messen gebruikt en werknemers moeten voor hun werk soms op de rand van het werkbordes staan: al met al was er sprake van meerdere risicoverhogende omstandigheden. Door geen randbeveiliging aan te brengen heeft de werkgever dus gehandeld in strijd met artikel 3.16 eerste lid van het Arbobesluit. De raad verklaart het hoger beroep ongegrond en bevestigt de boete.